22 april 2014

Het proces tegen Jan Petersz de Jongh (1663-1742)

Een roversbende, die bekend werd als de “Bende van de Witte Veer, opereerde in de 20-er jaren van de 18e eeuw vanuit de moerassen tussen ’s-Gravenmoer-Capelle, Loon op Zand en Waspik. De bendeleden onderhielden contacten met de plaaselijke bevolking, die de gestolen waar (ver)kocht, en vaak, in geval van gevaar, de bendeleden waarschuwde.
Mijn voorouders Jan Petersz de Jongh alias Horeman en diens vrouw, Jenneke van Oosterhout werden verdacht van heling van door de bende gestolen spullen. 

Jan Petersz de Jongh alias Horeman was herbergier op de Zandschel nabij Loon. In juni 1725 werd Jan met zijn huisvrouw, Jenneke van Oosterhout, opgesloten in een vuile, stinkende kerker in het kasteel van Loon. Otto Juijn, dorssaard van Loon, daagde hen voor het gerecht vanwege het verschaffen van voedsel en drank aan en heling van goederen van criminelen. De bij het langdurige proces betrokken schepenen waren Cornelis Verhagen, Niolaes Mouthaen, Thomas van Vucht en Lambert Nouen.

Het moeras bij Loon op Zand

Op 16 juni 1725 vond een inventaris plaats van de goederen die op de 15e door drossaard Ottho Juijn in beslag zijn genomen in het huis van Jan Petersse de Jongh en diens vrouw, beiden gevangen op het kasteel.
De drossaard stelde dat "het op straffe verboden is aan heiden, landlopers en vagebonden onderdak en kost en drank te verschaffen en dat verdachten dit wel hebben gedaan en ook gestolen goederen aangenomen hebben".


Het kasteel van Loon, waar Jan de Jongh en zijn vrouw Jenneke
in een vuile, stinkende kerker zaten opgesloten.

Op 27 juni 1725 was er sprake van "diefstal van een schaap door Willem de Cadet van Hendrick van Wesel, hetwelk door De Jongh is gekocht". Op 30 juli 1725 werd opgetekend: "gevangenen hoeven niet meer gescheiden te zitten".
Francis van Dijck en Piero Genet legden op verzoek van drossaard Ottho Juijn op 6 augustus 1725 een verklaring af over 'heidenen' die ongeveer twee jaar geleden verbleven in het huis van Jan Petersse de Jongh alias Hoornman, nu gevangene op het kasteel.
Jenneke Janssen Kop, wed. van Hendrick Jansse van Pinxteren en wonende op de Zandschel, legde op verzoek van drossaard Ottho Juijn, op 22 augustus 1725 een verklaring af over de zigeuners, die hebben verbleven in het huis van Jan Hooreman en Jenneke van Oosterhout, beide gevangen op het kasteel.

Op 27 augustus 1725 werd opgetekend: "het echtpaar zit in een vuile, stinkende kerker opgesloten, waar hun gezondheid in gevaar kan komen". 


Catharina de Jongh, wonende aan het einde van de Loonse Dreef, legde op verzoek van Jan de Jongh en Jenneke van Oosterhout, een verklaring af op 6 september 1725. Jan van Oosterhout en Dirck Rijcken legden op 15-11-1725 op verzoek van Jan Petersse de Jongh en Jenneke van Oosterhout, beide gevangenen, een verklaring af. 


Adriaen de Helt, meester-ketelbuter of koperslager, legde op 11 juni 1726 een verklaring af over een pistool dat hij van Jan Petersse de Jongh alias Horenman gekregen had ter reparatie.


Na een proces van ruim een jaar werden de beide verdachten, mijn voorouders, vrijgesproken. 

Zie ook:

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Heb je aanvullingen of opmerkingen?